De Veenkoloniën synoniem voor armoede en gebrek? Niet in den beginne en daarna lange tijd niet. Over de oorsprong van een bijzonder gebied.
Een kolonie in het veen. Dat was het in zijn oorsprong letterlijk. Zo’n zeshonderd jaar geleden bestond Noord-Nederland voornamelijk uit moerassige gebieden waar hier en daar een zandrug doorheen liep. Zoals het Bourtanger Moor, een uitgestrekt drasland. In moerassen ontstaat veen en van veen kun je turf maken om mee te stoken. Turf was een belangrijke brandstof en daarmee een waardevol product. Het aardgas van vroeger.
Ondernemers zagen daar wel handel in. Alleen, hoe raak je aan voldoende turf? Om het veen af te graven moesten er werkplekken in het woeste land worden gesticht. Delen van het moeras moesten worden gekoloniseerd.
De stad Groningen, dominerend in het woeste noorden van de Lage Landen, komt de eer toe het initiatief voor het stichten van de eerste veenkolonie te hebben genomen. Die historische gebeurtenis vond plaats rond het jaar 1400, dus in de late Middeleeuwen,. Kropswolde, aan de absolute noordkant van wat later het veenkoloniale gebied zou worden, was de eerste.
Het winnen van turf bleef lang in de kinderschoenen staan. Er zat maar weinig ontwikkeling in, twee eeuwen lang. Toen begon de boel te draaien. In 1599 zette Feiko Clocq in Pekela de vervening in, een decennium later begonnen de eerste systematische ontginningen bij Hoogezand.
In die tijd werd er gesteggeld over grenzen van gebiedsdelen van de nog piepjonge Staat der Nederlanden. Zo ook over die tussen Groningen en Drenthe. Daar had zich voordien eigenlijk niemand om bekommerd, maar de winning van het veen bracht daarin verandering. In 1612 zorgden twee cartografen uit Leiden, Johan Sems namens Groningen en Johan La Haye namens Drenthe, ervoor dat die noord-zuidgrens werd vastgelegd. Uiteindelijk werd de nieuwe scheiding naar de eerste genoemd: de Semslinie. Wat eraan opvalt is dat zij, als eerste ter wereld, kaarsrecht is. En daarmee een voorloper van de latere kaarsrechte koloniale en postkoloniale grenzen die we kennen van Afrika en van diverse staten van Amerika.
Tegelijk met het vaststellen van de Semslinie begon bij de stad Groninger het graven van het Winschoterdiep, bedoeld om het vervoer van turf te bevorderen. De brandstof ging naar alle windstreken, waardoor het ook de scheepsbouw in de omgeving op gang bracht.
De te ontginnen veengebieden werden uitgebreid. In 1635 begon de afgraving in het eerste Drentse gebied: Aa en Hunze, met een noord-oostelijke grens aan de nieuwe Semslinie. Het opstarten van de activiteiten in deze moeilijk toegankelijke draslanden was weliswaar moeizaam en bovenal traag gegaan, nu werd het steeds aantrekkelijker ermee te beginnen.
Pas weer een eeuw later vond de grote ‘doorbraak’ plaats met de planning van het Stadskanaal. Dat zou van de vroege veenkoloniën langs de Semslinie aan de Groninger kant naar Ter Apel lopen. Langs dat water kon dan de ontginning beginnen van de ten oosten en vooral ten westen liggende veengebieden. Overigens nam het graven van het Stadskanaal bijna honderd jaar in beslag, de voltooiing vond in 1854 plaats. Maar in de tussentijd konden de ‘monden’ gegraven worden: de kaarsrechte, smallere kanalen het veen in om daarover de afgegraven turf naar de nieuwe verkeersader te vervoeren. De Monden (zoals het tegenwoordige Nieuw-Buinen, Eerste- en Tweede Exloërmond en Valthermond) liggen op Drentse bodem.
Hier begon dus ook de veenkoloniale activiteit in Drenthe. In het jaar 1800 startte deze ook in het zuid-oosten van de provincie, bij Emmen. Maar van eensgezindheid in het afgraven was geen sprake. Er ontstonden onenigheden tussen Groningen en Drenthe over de veengebieden die ertoe leidden dat het graven aan het Stadskanaal stil kwam te liggen. De Drenten mochten hun monden wel op het kanaal aansluiten, maar tegen een vergoeding. Op een gegeven moment gooiden de Groningers de door de Drenten gegraven monden zelfs weer dicht. Het conflict werd door Koning Willem I in het voordeel van Groningen beëindigd. De Drenten moesten betalen, de Semslinie werd gecorrigeerd waardoor de grens verder naar het westen kwam te liggen. Ter Apel, sinds 1615 bij Drenthe, werd weer Gronings.
In 1817, toen de gecorrigeerde grens – de ‘Koningsraai’- was vastgelegd, kon ook echt het afgraven bij Stadskanaal beginnen. Drenthe ging steeds meer meedoen, in 1840 begon de veenafgraving in het gebied Borger-Odoorn. Er was dus werk aan de winkel en er werd geld verdiend, door de gravers, de schippers, de doorverkopers en de opdrachtgevers. Armoede in de Veenkoloniën? Toen niet, de verpaupering van het land en de bevolking zou pas honderd jaar later komen.
De industriële revolutie bracht de volgende economische stap vooruit met zich mee. Daar profiteerde ook het veenkoloniale gebied van, dankzij de regionale landbouwactiviteiten: het verbouwen van aardappelen en graan. Van aardappelen kun je zetmeel maken, ondernemer W.A. Scholten uit de stad Groningen stichtte de eerste aardappelmeelfabriek in Foxhol, in 1841. Ook het bijproduct van de graanteelt, het stro, bleek prima industrieel te gebruiken. Er kon karton van worden gemaakt. In 1869 werd door Hooites en Beukema in Hoogezand de eerste strokartonfabriek gebouwd. Deze twee takken van industrie zouden meer dan een eeuw lang de werkgelegenheid in het gebied domineren. Samen met toeleveringsbedrijven als bijvoorbeeld machinefabriek Ten Horn in Veendam. Anders ging dat er in het Drentse veenkoloniale gebied aan toe. Daar duurde het lang, heel lang tot er industrie in de omgeving van Emmen op gang kwam.